LIEF DICHTERTJE
Er was er eens één woord dat schaamde zich zo diep
dat het de dichter riep en zei
Lief dichtertje help mij,
help mij toch ik wil vermoord.
Dít was er aan de hand
het woord sloeg wond na wond
ontglippend eeuw na eeuw
ontglippend aan de mens-z'n-mond.
Al dolend over aarde zag het verdeeldheid
en ontreddering, wanhoop en ook veel verzet.
Dit woord het zaaide nergens vreugde.
Rouwend om de dag dat mensen het mis-baarde
zocht het woord de uitgang, de uitgang van dat doolhof.
Vergeefs. Er was er geen. Geheel alleen, zeker niet bang
maar moedig kalm, sprak het
Lief dichtertje verlos mij.
Wie heeft baat bij zoveel haat? Dat kunnen er niet veel zijn.
Help mij te zijn het woord dat was en hak mijn kop de R eraf.
Laat die rollen, rechtvaardig-lijk, maak zó mij vrij en vruchtbaar.
Begin en eind mag ik dan zijn. Dan zal ik zijn het woord dat was,
waarvan nu vredig, nu vredig vruchtbaar rest de AS.
2017 IT
WOLKENLIED
De wolken de wolken de wolkige wolken
De witte de grijze de dwaze de wijze
De bolle de lange de eeuwige bange
– Die schichtig voorbij schuift -
De muur en de ijle zijn lastig te peilen
Niet de ijdele wolk die statig je toe wuift
De wolken de wolken de wolkige wolken
Wouden vol water schepen van sneeuw
Slurven vol hagel vluchtig en vrij
De wolken de wolken ze zeilen voorbij
De wolken de wolken de wolkige wolken
De schaapjes de eenling de bolwitte tweeling
De vlammende rooie de kleintjes die klooien
De wolken die jagen en klagen en vragen
– Zo vliegen dagen voorbij voorbij -
De winterse wolken in stille verwachting
Van lachende wolken die lente en zomer
De hemel bezeilen
De wolken de wolken de wolkige wolken
Wouden vol water schepen van sneeuw
Slurven vol hagel vluchtig en vrij
De wolken de wolken ze zeilen voorbij
De wolken de wolken de wolkige wolken
Zij blijven passeren t'wijl hemelen regeren
Lachende hemelen diepdieperblauw
Van mij van jou hemelen zo blauw
De wolken de wolken de wolkige wolken
Wouden vol water schepen van sneeuw
Slurven vol hagel vluchtig en vrij
De wolken de wolken ze zeilen voorbij
2017 IT
Deze Gitaar
Dat ik zó verknocht ben aan kamperen verrast me als ik mijn Albatros Junior met een aspirant koper opzet in een naburig park.
Wat het ook is, de katoengeur, het ruige en gelijk knusse nomadische gevoel, ze veroorzaken mijn ontroerde ah’s en oh’s en de vriendelijke vreemdeling reageert in mollig Rotterdams met: ‘je hoéft ‘m niet te verkopen hoor!’
In een kwartiertje vliegt mijn kampeer-leven aan me voorbij en de herinneringen landen bij hoe het ooit begon.
Twee 17-jarige blommen fietsen vanaf de Veluwe naar Schier.
Mijn schoolvriendin heeft drie versnellingen op haar fiets en een gaaf Erdman Schmidt tentje.
Eén tent is genoeg en zonder die versnellingen op mijn tweedehandsje is het niet zeuren maar fietsen geblazen voor mij.
Wel is mijn gitaar mee. Voor de muziek – dachten we.
Onze laatste nacht voor de overtocht staan we op het erf van een jonge Friese boer, blonde krullen en norse blauwe blik, een broeierig type die ons zuinig kijkend toelaat. Later die avond krijgt hij gezelschap van een vriend even broeierig maar nu bijna zwart ogend en ook zwart haar.
Wat ongemakkelijk liggen we te beraadslagen in de lichtgewicht dwarsslaper van Erdman en vallen tenslotte grinnikend in slaap op mijn heldhaftig voornemen om bij aanranding of erger met mijn gitaar te gaan meppen. Geen smart phone en wat dies meer zij. In geval van nood gewoon meppen met de gitaar.
Het was 1974.
Het is half acht ’s avonds als de deurbel gaat. Mijn buurman van ruim tachtig vertelt door de intercom wie hij is en dat hij een thuis zoekt voor een plantje dat hij voor zijn verjaardag kreeg. “Het huis is vol, er kan echt niets meer bij”, besluit hij.
“Kom binnen Jaap!” De deurontgrendeling zoemt door het portiek. “Welkom, ga zitten en vertel. Mijn eten wordt koud dus ik ga even verder als je het niet erg vindt”. Jaap vindt het niet erg, hij zet het plantje op tafel en zijgt neer in een fauteuil, een tevreden blik werpend op het vrolijk fikkende houtkacheltje dat de somberheid van de september stortbuien verdrijft.
Er valt een korte, behaaglijke stilte. De stilte waarin de verteller en de luisteraar geboren worden.
Dan steekt Jaap van wal en bij het uitspreken van ‘pisang plant’ – de adoptieplant – valt mij voor het eerst zijn Indische accent op. ‘Tante Lien’-achtige stembuigingen klinken door in de uitgebreide verzorgingsinstructies. “Jaap, je hebt Indische wortels, klopt dat?” “Zeker!” Hij laat de ‘r’ rollen en peilt me.
Mijn mam was in 1941 veertien, reken ik snel, dan is hij samen met zijn moeder als zevenjarig jochie het kamp in gegaan. Maar ik had ook wel gehoord over hele of halve gezinnen die tijdens de inval van de Japanners net een bezoek aan Nederland brachten.
“Maar heb je dan in het kamp …?!” Zijn instemmend knikken onderbreekt mijn zin. “Maar dan hoefde je niet bij de mannen!”
Lieve hemel! Die oorlog woont naast mij. Zo dichtbij!
Buurman Jaap bespeurt mijn oprechte belanstelling en breekt dankbaar los in een spraakwaterval. Ik hang aan zijn lippen en reis met hem mee door het kamp, naar Singapore, naar Rotterdam en naar volwassenheid. Gespeend van drama haast laconiek somt hij de droeve, schrijnende en wrange gebeurtenissen op. Het vertrek van de Japanners dat vrij baan gaf voor wraaklustige Indonesiërs die – “in een mooie laan in Batavia” – vrouwen vermoordden die niet nederig genoeg op appel staan; zijn vader die “letterrrlijk” naast Wim Kan aan de Birmaspoorlijn werkte en uitgemergeld de reis naar Nederland maakte waar hij twee weken na aankomst overlijdt; het konvooi van drie schepen naar Singapore waarvan één het niet haalde omdat het op een zeemijn loopt; en vooral niet te vergeten de kille Nederlandse overheidsbureaucratie.
Over de reddende engelen spreekt hij met met een grote nadruk en met een bijna verbaasde – door de tijd onaangetaste – dankbaarheid. De Amerikaanse, Australische en Sikh soldaten die zich het lot van de duizenden Nederlanders aantrokken; dat Deense stel, hij dierenarts, die Jaap uit een groep verkommerde oorlogskinderen op aansterkvakantie plukte om hem eens even goed op te lappen met als kers op de taart dagelijks dieren bezoeken; die ene leraar die – de regels aan zijn laars lappend – Jaap door de HBS loodste. Enkel felheid is er in het staccato gesproken refrein: “De Nederlandse regering heeft ons vrrreselijk in de steek gelaten!!!” Het enige dat hem soms afleidt is kitten Pluis op zijn schoot.
Afleiding moet het ook zijn geweest die hem door het kamp sleepte, mijmer ik onderwijl. Vanaf zijn balkon zal hij mij ongetwijfeld vaker hebben gadegeslagen dan die eerste keer. Die keer, jaren terug, dat ik een blik op me voelde rusten en omhoog keek. Vanaf een balkonnnetje keek het zachtvriendelijke en tegelijk gesloten gezicht van een oudere heer me aan. Na een begroeting zei hij meteen wat hij op zijn hart had: “Jullie maken muziek en dat vind ik fijn”. Naast de muziek moet ook mijn hartgrondige tuinieren hem getroffen hebben want over het kamp vertelt hij net : “Het was vechten om elke vierkante meter en dan moesten we weer es verhuizen. Dan nam ik mijn plantjes mee. De ons verachtende Indonesiërs smeten hun afval over de omheining. Nou daar zaten mooie verpakkingen bij, daarin kweekte ik mijn plantjes.”
Een beeld doemt op van een door de tropenzon getint broodmager jongetje met een witblonde vlaskop, versleten korte Kaki broek aan, gehurkt en diep gebogen over zijn plantjes. Teruggetrokken in de groei en bloei van zijn schatten temidden van het verbijsterende. Voor ik het weet flap ik het eruit: “Maar Jaap, jij hebt jezelf met die plantjes door het kamp gesleept!” Zijn gelaat verstrakt eventjes. Er vliegt een schaduw van verdriet over zijn gezicht. Met een kort knikje antwoordt hij en vertelt verder. Over datgene waar hij woorden voor heeft.
Den Haag, 2 juli 2021
Ireen Thomas
Met trotse goedkeuring van, en ter nagedachtenis aan, James Jakob van de Lande, geboren op 12 september 1934 in Voormalig Nederlands-Indië en overleden op 18 juni 2021 in Den Haag.